Hedendaagse chemotherapie voor acute lymfoblastische leukemie (ALL) bij kinderen wordt aangepast aan het risico op basis van klinische kenmerken, genetische componenten en minimale restziekte (MRD); de farmacologische basis van deze prognostische variabelen blijft echter onduidelijk. Zo gebruiken ALL-behandelingsregimes wereldwijd bijna uniform een identiek repertoire van conventionele chemotherapiegeneesmiddelen met weinig variatie in timing en intensiteit. Ze worden (op enkele uitzonderingen na) niet beïnvloed door de gevoeligheid van de patiënt voor specifieke antileukemische middelen.
Onderzoek
In het huidige onderzoek zijn monsters van 805 kinderen geanalyseerd uit drie opeenvolgende klinische studies. Bij de kinderen was sprake van nieuw gediagnosticeerde ALL. De onderzoekers bepaalden de ex-vivo gevoeligheid van primaire leukemiecellen voor 18 therapeutische middelen over 23 moleculaire subtypen.
Resultaten
Er was een grote variatie in de respons op geneesmiddelen, waarbij gunstige ALL-subtypen de grootste gevoeligheid vertoonden voor L-asparaginase en glucocorticoïden. De gevoeligheid voor deze twee middelen was sterk geassocieerd met MRD, hoewel met verschillende patronen en alleen in B-cel ALL.
De onderzoekers identificeerden zes patiëntenclusters op basis van ALL-farmacotypen, die geassocieerd waren met eventvrije-overleving, zelfs na correctie voor MRD.
Farmacotypering identificeerde een T-cel-ALL-subset met een slechte prognose die gevoelig was voor gerichte middelen, hetgeen wijst op alternatieve therapeutische strategieën.
Conclusie
De farmacologische heterogeniteit van ALL, waarbij de nadruk ligt op de mogelijkheden voor verdere individualisering van de therapie, wordt in deze studie uitvoerig beschreven. De bevindingen moeten volgens de onderzoekers prospectief op grote schaal worden onderzocht in klinische studies.